Hoe komt het dat wij beter zijn?
Een historiografische discussie over de Great Divergence                                    

Door: Kasım Tekin

In dit artikel volgt een korte reflectie [en dus géén review] op  John Darwins boek After Tamerlane: The Rise & Fall of Global Empires, 1400-2000 (Londen 2008).

De populairder wordende branche van wereldgeschiedenissen is aantrekkelijk voor ieder wiens interesse verder reikt dan enkel Westerse geschiedenis. Binnen deze discipline pogen historici een breder narratief te bieden van de geschiedenis van ‘de wereld’ en daarbij zoveel mogelijk buiten conservatieve eurocentrische denkkaders te treden. En dat lukt redelijk. In ieder geval tot ongeveer 1600… Want vanaf dat moment begint – mijns inziens – in veel wereldgeschiedenissen toch weer het aftellen naar een happy end voor het Westen. En zij die zich net wat minder met dat narratief vereenzelvigd voelen eindigen ieder boek weer met enige teleurstelling: de rest heeft verloren. Hoewel geschreven met goede bedoelingen hebben veel wereldgeschiedenissen daardoor nog een redelijk eurocentrisch karakter. De subtiele zoektocht naar een verklaring voor waarom sommige delen van de wereld zich niet naar Westers model hebben ontwikkeld geven [veelal onbewust] nog teveel antwoord op een voorzichtig gestelde [verborgen] vraag: hoe komt het dat wij beter zijn?

Dit is niet onopgemerkt gebleven. In zijn boek After Tamerlane: The Rise & Fall of Global Empires, 1400-2000 (Londen 2008) problematiseert de Britse historicus John Darwin enkele – haast vanzelfsprekende – denkkaders bij het schrijven over de geschiedenis van wereldrijken. Zijn comparatieve studie is van grote toegevoegde waarde in het historiografisch debat over wereldgeschiedenis. Voor mij reden om een reflectie te schrijven ter kennismaking met zijn werk. Maar om het belang ervan beter te begrijpen volgt eerst een kort stukje voorkennis.

John Darwin, After Tamerlane: The Rise & Fall of Global Empires, 1400-2000 (Londen 2008).

In de negentiende eeuw ontwikkelde de geschiedschrijving zich tot een professionele wetenschap. De opkomst van nieuwe natiestaten zorgde voor een groeiende behoefte aan ontstaansgeschiedenissen. Dit om het bestaan van de staat te legitimeren en om te zorgen voor een groeiend saamhorigheidsgevoel onder haar nieuwe burgers.[1] Hoewel de focus voornamelijk binnen de eigen grenzen bleef konden veel historici het echter niet laten toch uitstapjes te doen naar de – minderwaardige – rest om vervolgens nogmaals te benadrukken hoe goed de eigen natie en haar beschaving wel niet waren. Deze comparatieve studies ontwikkelden zich tot wat we een beginnende vorm van wereldgeschiedenis zouden kunnen noemen.

Er moest een ‘wetenschappelijke’ verklaring komen voor de grote successen die de nog jonge natiestaten boekten op het wereldtoneel.[2] Hoe kwam het toch dat hun empires ‘beter’ waren dan die van de rest? Ergens moest wel iets goed zijn gegaan wat in de rest van de wereld fout ging. Geïnspireerd door het destijds populaire ‘universele’ denken zochten negentiende-eeuwse intellectuelen als Macaulay en Weber naar ‘algemene wetmatigheden’ in het verleden en bestudeerden ze deze als een voorgeschiedenis van een onvermijdelijk einde: een kloof tussen Westers succes en Oosters verval, later door Huntington de Great Divergence genoemd.[3] Westerse ‘verlichtingsideeën’ zouden de maatstaf worden voor zogeheten ‘moderniteit’ van waaruit de rest van de geschiedenis zich zou ontpoppen. Een mentaliteit die leidde tot [of wellicht een uitkomst was van] een denigrerende kijk op de niet-Westerse wereld.

De afgelopen vijftig jaar maakten postkoloniale denkers als Edward Said het probleem bespreekbaar in de academische wereld. Dit zorgde ervoor dat een nieuwe stroom historici op zoek ging mogelijke oplossingen. Zich bewust van het probleem kwamen mensen als McNeill en Diamond met nieuwe studies waarin ze zo objectief mogelijk een wereldgeschiedenis probeerden te construeren. Toch spraken ook zij (McNeill en Diamond) op een bepaald moment in de geschiedenis van ‘grote verschillen’ en gingen ze opzoek naar monocausale verklaringen voor de grote ‘kloof’ tussen the West and the rest. Hoe goed de bedoelingen ook waren, het eurocentrische karakter was nog teveel aanwezig.

In zijn boek ‘The Elephant, the Tiger, and the Cell Phone: Reflections on India, the Emerging 21st-Century Power’ problematiseert de Brits-Indiase politicus Shashi Tharoor belangrijke aannames van historici die schrijven over de rol van India in de geschiedenis van de wereld.

Ook dit bracht weer stof tot nadenken. Was er dan wellicht iets mis met het uitgangspunt op zich? Werd er misschien vanuit een verkeerd punt geredeneerd? Waren andere empires wel zo ondergeschikt aan de Westerse wereld als we vaak denken? Met dit soort vragen trokken postkoloniale historici de ‘superioriteit’ van het Westen in twijfel. Zij vroegen zich af of er misschien niet te veel van werd uitgegaan dat Europese mogendheden een model van empire hadden dat per definitie beter was dan de niet-Westerse varianten. Werd er wel gebruik gemaakt van de juiste maatstaven om te oordelen welk empire succesvol was en welke niet? Zou ‘succes’ altijd gelinkt moeten zijn aan Europese definities van termen als ‘moderniteit’? Denkers als Chakrabarty vonden van niet. Zij kwamen met ideeën over nieuwe beoordelingscriteria en sommigen pleitten zelfs voor unieke maatstaven per empire. Ze stelden dat ieder gebied anders is en daarom niet zomaar met Europese invullingen van termen als ‘moderniteit’ mag worden beoordeeld.[4]

Ook onze John Darwin geeft invulling aan dit debat. In de introductie van zijn boek After Tamerlane weerlegt hij het als maatstaf gebruiken van termen als ‘modernisering’ door in te gaan op hoe problematisch de definiëring ervan wel niet is (p. 25-27). Hij gaat nog een stap verder door erop te wijzen dat ook Westerse mogendheden zélf nooit voldeden aan alle aspecten van de door hen gegeven definities van een begrip als moderniteit (p.26). Ook wordt volgens hem de Great Divergence sterk overdreven. ‘It is as if from c.1500 onward only Europe was dynamic and expanding: the rest of the world had grand to halt’ (p.50). Darwin verkondigt stellig dat er na 1500 geen wereldrijken meer bestonden die hun gang konden gaan zonder rekening te hoeven houden met andere empires (p.35). Sterker nog, er zou volgens hem tot zeker 1830-70 helemaal geen sprake zijn geweest van een overduidelijke kloof tussen het Westen en de rest (p.15).

Pas vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kon worden gesproken van Europese dominantie en modern imperialisme zoals we die kennen. Tot die tijd, en zelfs daarna, waren successen, nederlagen en andere ontwikkelingen in de geschiedenis voornamelijk afhankelijk van wat Darwin ‘conjunctures’ noemt, momenten van een unieke samenkomst van geografische, culturele en demografische factoren die het verloop van gebeurtenissen positief (of negatief) kunnen beïnvloeden (p.58). Er kan worden gezegd dat tot ongeveer 1800 nog in meerdere empires de omstandigheden voor – industriële of militaire –  superioriteit minstens net zo gunstig waren als op het Europese continent. Met dit als uitgangspunt verdedigt Darwin zijn these en bestudeert hij de geschiedenis van empires: ‘the Old World must be called in to balance the New’ (p.51). Wat hij in de rest van zijn boek dan ook veelvuldig doet.

Links: Thomas Babington Macaulay (1800-1859). Rechts: Max Weber (1864-1920). Beiden poogden een zo breed mogelijke geschiedenis te schrijven van de wereld. In hun werken heerst de veronderstelling dat andere beschavingen ver achterlopen op die van Europa.

In After Tamerlane plaatst de schrijver zogenaamde mijlpalen uit de Europese geschiedenis in een bredere context. Zo stelt hij dat de Spaanse prestaties in Latijns-Amerika niet per definitie getuigen van Europese superioriteit. Volgens hem had waarschijnlijk iedere Euraziatische staat dezelfde successen kunnen boeken (p.62) en zouden de Spanjaarden dit tegelijkertijd nooit in een ander niet-Westers gebied in de Oude Wereld voor elkaar hebben gekregen. Er was er geen sprake van een stilstaande wereld, wachtende op wat Spanje (of andere Europese mogendheden) zouden doen. Parallel aan de Amerikaanse expansie speelden de Ottomaanse expansie in Europa, de versterking van het Chinese absolutisme en de stichting van nieuwe empires door Aziatische moslims (p.51).

Darwin houdt het echter niet bij het constateren van het probleem en het onderbouwen van zijn stellingen. Wat zijn werk nóg waardevoller – en vooral bruikbaarder – maakt is dat hij naast kritiek ook alternatieven biedt. In After Tamerlane stelt Darwin dat bij het bestuderen van empires twee begrippen centraal staan: geopolitiek en Social Efficiency. Om te kunnen oordelen hoe gezond een empire is moet worden gekeken naar hoe het is gesteld met het beleid op deze twee vlakken. Geopolitiek verwijst naar de politiek die wordt bedreven om de voor het empire voordelige politieke doelen te behalen op geografisch gebied (p.157 & p.180). Social Efficiency verwijst naar het vermogen van een empire om mensen en goederen te kunnen mobiliseren om bepaalde – geopolitieke – doelen te bereiken (p.26). Beide begrippen zijn onlosmakelijk aan elkaar verbonden.

Hoe Darwin daar invulling aan geeft is uiteraard te lezen in zijn boek. After Tamerlane is een aanrader voor iedereen die zich meer wil verdiepen in de historiografie van het schrijven van wereldgeschiedenissen. Uiteraard is zoals bij ieder werk ook hier het een en ander op aan te merken. Desalniettemin helpt John Darwin ons met zijn sterke betoog weer een stap verder in de richting van een betrouwbaarder narratief. Een narratief dat verder verwijderd is van het conservatieve denken over een Great Divergence… verder van een overdreven zoektocht naar ‘verklaringen’ en verder van de verborgen vraag: Hoe komt het dat wij beter zijn

 

Over de schrijver
Kasım Tekin (geb. 1992) is hoofdredacteur bij Hadaarah. Na het afronden van zijn ‘docentenopleiding geschiedenis’ studeerde hij ‘geschiedenis’ en ‘geschiedenis van de internationale betrekkingen’ aan de Universiteit van Amsterdam.

 


[1] Lloyd Kramer en Sarah Maza, A companion to Western historical thought (Oxford 2012) 234-236.
[2] Eric Vanhaute, Wereldgeschiedenis. Een inleiding (Gent 2012) 22.
[3] Ibidem.
[4] Dipesh Chakrabarty, Provincializing Europe. Postcolonial thought and historical difference (Princeton 2000) 12-14.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *